Verhalen

Verhalen over de dood

De dood stelt niets voor ...

Ik ben alleen de volgende kamer binnengeglipt. Ik ben ik en jij bent jij. Wat we voor elkaar betekend hebben, dat is er nog steeds.

Noem me bij mijn oude vertrouwde naam. Spreek ongedwongen tegen me, zoals je altijd deed. Laat je stem hetzelfde klinken. Doe niet geforceerd plechtstatig of verdrietig. Lach zoals we altijd hebben gelachen om de kleine grapjes die we samen maakten.

Bid. Glimlach en denk aan mij. Bid voor mij. Spreek gewoon over mij net als vroeger. Laat mijn naam worden uitgesproken zonder bijbedoeling, zonder een spoortje schaduw.

Het leven betekent alles wat het altijd heeft betekend. Het is zoals het altijd is geweest. Er is een ononderbroken continuïteit.

Waarom zou ik uit het hart zijn, omdat ik uit het oog ben? Ik wacht op jou, een korte tussentijd, ergens heel dichtbij – vlak om de hoek.

Alles is goed.

(Uit: Wat te doen als je dood bent – Craig Hamilton-Parker (schrijver is anoniem)

Bij het bovenstaande verhaal is de schrijver anoniem. De volgende aanvulling werd doorgegeven. De schrijver isfilosoof/theoloog/kerkvader St. Augustinus † 430

Dit is de originele tekst:
De dood is niets. Ik ben maar aan de andere kant. Ik ben mezelf, jij bent jezelf. Wat we waren voor elkaar, zijn we nog altijd. Noem me zoals je me steeds genoemd hebt. Spreek tegen mij zoals weleer, op dezelfde toon, niet plechtig, niet triest....

Lach zoals we altijd lachten om de kleine, deugddoende dingen. Speel, glimlach, denk aan mij. Bid voor mij. Spreek mijn naam uit thuis zoals je altijd gedaan hebt, zonder een zweem van wanhoop erin. Het leven is wat het altijd geweest is, de draad is niet gebroken. Waarom zou ik uit je gedachten verdwijnen, nu je me niet meer ziet? Ik wacht op je. Ik ben dichtbij, slechts aan de andere kant van de weg. Zie je, alles is goed. Je zult mijn hart opnieuw ontdekken en er de tederheid van terugvinden, zuiverder dan ooit. Dus, droog je tranen en blijf niet wenen als je van me houdt.

Een blik in de voorhof van het paradijs

Er kwam eens een oude vrouw bij de kluizenaar. Ze was klein en tenger, met gebogen rug en kleine, fijne handen. Ze had spierwit haar, een gegroefd gelaat en verstandige, goede ogen.

De kluizenaar begroette haar en verbaasde zich erover, dat zij in staat was die lange weg naar boven af te leggen. Hij begreep, dat er een sterke ziel woonde in dit broze lichaam, en hij was verlangend te weten wat zij hem wel te zeggen zou hebben!

Jij oude man, zei ze, kun je me zeggen, waarom ik kort geleden niet mocht sterven? Ik zal je vertellen hoe het was. Ik ben oud en moe en ik weet eigenlijk niet wat mij in het leven nog te doen staat. Mijn kinderen zijn niet jong meer, zij kunnen zich uitstekend zelf redden. En mijn kleinkinderen – God zegene hen – hebben een vader en moeder en zij hebben mij niet nodig. Er is werkelijk voor mij niets meer te doen op aarde, voor zover ik kan zien. Mijn man is mij voorgegaan – God zij zijn ziel genadig – en vele, vele anderen die mij lief waren, en ik verheugde mij elke dag hen weldra terug te zullen zien in de woningen der heiligen. En het meest verheugt het mij de Moeder Gods en de heiligen te zullen zien, die mijn gebeden hebben verhoord en mij gedurende dit lange leven ontelbare keren hebben geholpen. Wanneer ik je kon vertellen wat ze allemaal voor mij hebben gedaan zou je heel verbaasd zijn en je zou begrijpen, dat ik er naar verlang hen te aanschouwen en te danken.

Ze zweeg en keek naar de kluizenaar. Maar toen hij niet van plan scheen haar te antwoorden, wendde ze haar ogen af en ging voort: Een tijd geleden werd ik ziek en ik dacht, dat mijn dag was gekomen. Ik was reeds half bewusteloos. Ik ontwaakte soms uit deze toestand en ik wachtte op mijn verlossing. Ik wachtte uur na uur, hoewel ik mij niet van tijd bewust was. En in die half dromende toestand verviel ik steeds dieper. Weet je – ze sprak heel zacht en haar ogen gloeiden – ik geloof dat ik reeds dood was. Ik hoorde hemelse muziek, zoals ik nooit tevoren had gehoord. En ik zag een schijnsel, dat in glans en helderheid alles overtrof wat ik ooit had gezien. Ik voelde een vrede en een vreugde heerlijker dan mijn oude hart ooit had gevoeld. Geloof je niet dat ik reeds in de voorhof was, die toegang geeft tot de hemelse heerlijkheid?

Je stond op de drempel, antwoordde de kluizenaar zacht. Ja, zei ze, terwijl ze knikte. Ik stond op de drempel. Maar ik mocht niet naar binnen. Ik moest omkeren. Ik ontwaakte uit die half bewusteloze toestand, en alles om me heen was hetzelfde als tevoren. Ik was weer hier op aarde. Ze zeiden, dat ik zou leven, en dat was zo. Ik zou leven. Haar stem was veranderd. De klank stierf weg en ze sprak langzamer. De laatste woorden klonken mat en weemoedig. Nu keek zij de kluizenaar aan met een vraag in haar ogen. Haar handen rustten stil in haar schoot.

De kluizenaar keek haar aan. Hij begreep deze oude vermoeide vrouw en had haar lief. Toen wendde hij de ogen naar de horizon en begon langzaam te spreken: Gods engel, hij die de mensenkinderen over de drempel brengt in de voorportalen van de hemel, stond aan de ene zijde van je legerstede. Hij had zich al over je heen gebogen, om je in zijn armen mee te nemen. En opdat je daarbij niet de geringste vrees zou voelen, zoals immers mensen licht voelen in de nabijheid van de engel die ze ten onrechte Dood noemen, liet hij je een blik werpen in het voorportaal van de hemel. Ja, zei de vrouw, zo was het. Maar toen keek hij op, ging de kluizenaar verder, en zag iemand aan je andere zijde staan. Dat was de engel Leven. En hij hield een parel in de hand, een glanzende parel, waar licht van uitstraalde. En Dood begreep, dat die parel in de hand van Leven lag voor jou, dat dit je eigendom was, voor jou bestemd door de Heer der mensen en der engelen, maar dat je deze nog niet tot je eigendom had gemaakt, of je erover kon verheugen. Toen hij dit begreep, liet hij zijn armen vallen, die reeds uitgestrekt waren om je te omvatten en gleed zacht opzij, je overlatend aan de handen van Leven. Toen sloeg je de ogen op, en men zei, dat je zou leven. Een parel, mompelde de oude vrouw, iets wat ik nog niet tot het mijne heb gemaakt en waarover ik me nog niet verheugd heb? Wat kan dat zijn?

Ik weet het niet, antwoordde de kluizenaar. Hoe zou ik dat kunnen weten? Ik weet slechts dat dit leven ons is gegeven, omdat er dingen zijn die wij ons eigen kunnen maken, alleen in deze levensvorm. Daarmee is het leven een gave, ook wanneer het ons leed en moeite veroorzaakt. Daarom moet Dood wijken, wanneer Leven nog een gave in de hand houdt.

Ik heb soms wel gedacht, zei de oude vrouw met neergeslagen ogen, dat er misschien nog iets was dat ik doen zou, alhoewel ik het niet zie … een daad, die wachtte. Maar dat kant het toch niet zijn. Ik ben zo oud. Dat kan het zijn, antwoordde de kluizenaar. Iets te mogen doen is immers een gave, een grote gave. Maar het kan ook iets anders zijn. Het enige zekere is, dat Leven je nog iets heeft te geven. Hij zweeg even. Toen vervolgde hij: je geloofde Dood en je gaf je rustig en blij aan hem over. Dat kunnen de mensen meestal niet. Nee, slechts weinigen kunnen dat. Maar wil je nu niet proberen om Leven te geloven en je rustig en blij aan hem over te geven? Ook hij wil je goed doen. En hij is de dienaar en afgezant van dezelfde Heer. Ja, je hebt gelijk, zei de vrouw met bevende stem. Ja, ik wil Leven geloven. Hij wil mij misschien wel … hij zowel als de andere. En hij is gezonden door dezelfde Heer, je hebt gelijk.

De kluizenaar boog zich naar de oude vrouw, en nu fluisterde hij haast, zo zacht sprak hij: Je bent nu ook niet ver van de hemel verwijderd. Nee, je bent er zelfs dichtbij. De hemel is toch geen plaats of een kamer, hoewel wij mensen in onze kortzichtigheid ons dat zo voorstellen. Men kan van de hemel niet zeggen: zie hier of zie daar. De hemel is Gods liefde en Gods vreugde en Gods vrede die wij ondervinden. Hoe meer wij in stat zijn onze harten daarvoor te openen reeds in dit leven, hoe dichter wij bij de hemel zijn. Wij behoeven daarmee niet te wachten totdat wij rusten in de armen van Dood. Niet hij houdt dit voor ons in bewaring, zodat wij het alleen met zijn hulp kunnen bereiken. Wij kunnen in de hemel zijn, nu en hier. De oude vrouw keek zonder te antwoorden naar het gelaat van de kluizenaar op. Maar haar ogen straalden als twee heldere sterren. De woorden van de oude man hadden het zo stil en licht in haar gemaakt. Het was haast als een klein, klein glimpje van die stilte en dat licht, dat zij vernomen had in dat onvergetelijke uur, toen zij op de drempel stond en een blik mocht werpen in de voorhof, die toegang geeft tot de hemelse heerlijkheid. En zie je, ging de kluizenaar met dezelfde gedempte stem voort, hoe meer wij ons openstellen voor de liefde van God, de Godsvrede en de Godsvreugde, des te meer worden wij zelf een beeld van liefde, vrede en vreugde. Wij worden datgene waartoe wij bedoeld zijn: Gods evenbeeld. Een beeld van liefde, vrede en vreugde, herhaalde de vrouw dromerig. Kan men dat worden, dan is het nog waard te leven. Misschien is dat de parel.

Ze keken elkaar aan, de twee oude mensen. Ze begrepen elkaar volkomen. Toen stond de vrouw op om heen te gaan. Ze glimlachte tegen de kluizenaar, zowel haar mond als haar verstandige oude ogen lachten tegen hem.

(Uit: Verhalen en sprookjes op de grens van leven en dood : B. Voorhoeve, Christofoor 1997)

De dood als peet

Er was eens een arme man die twaalf kinderen had. Hij moest dag en nacht werken om hun tenminste droog brood te kunnen geven. Toen het dertiende kind ter wereld kwam, wist hij zich geen raad. Hij liep naar de grote weg en wilde de eerste de beste die hij tegenkwam vragen of hij peet wilde zijn. De eerste die hij ontmoette was Onze Lieve Heer, die al wist wat hij op zijn hart had en Hij sprak tot hem: “Arme man, ik heb medelijden met je, ik wil je kind ten doop houden, er voor zorgen en het op aarde gelukkig maken.” De man zei: “Wie bent U?” - “Ik ben Onze Lieve Heer.” - “Dan wens ik U niet als peet,” zei de man, “U geeft aan de rijken en laat de armen honger lijden.” Zo sprak de man, omdat hij niet wist hoe wijs God rijkdom en armoede verdeelt. Hij wendde zich dus van God af en liep verder. Daarop trad de duivel op hem toe en sprak: “Wat zoek je? Als je mij tot peet voor je kind neemt, dan zal ik hem goud in overvloed en bovendien nog alle genoegens van de wereld geven.” De man vroeg: “Wie ben je?” - “Ik ben de duivel.” - “Dan wens ik je niet als peet,” zei de man, “jij bedriegt en verleidt de mensen.” Hij liep verder en toen kwam de Dood op zijn magere benen op hem toestappen en sprak: “Neem mij als peet.” De man vroeg: “Wie ben je?” - “Ik ben de Dood, die allen gelijk maakt.” Toen sprak de man: “Jij bent de ware, jij komt, zonder onderscheid te maken, zowel de rijke als de arme halen, jou kies ik als peet.” De Dood antwoordde: “Ik zal je kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft daar kan het niet verkeerd mee gaan.” De man zei: “Aanstaande zondag is de doop, zorg dat je op tijd bent.” De Dood verscheen zoals hij beloofd had en hield het kind ten doop geheel volgens de regels.

Toen de jongen volwassen geworden was, verscheen op zekere dag de peetoom en zei dat hij met hem mee moest gaan. Hij nam de jongeman mee naar buiten naar het bos, toonde hem een kruid dat daar groeide en sprak: “Nu krijg je je doopgeschenk. Ik maak een beroemd arts van je. Iedere keer wanneer je bij een zieke geroepen wordt, zal ik voor je verschijnen. Sta ik bij het hoofd van de zieke, dan kun je met stelligheid beweren dat je hem weer gezond zult maken en als je hem van dit kruid geeft, zal hij genezen. Sta ik echter bij de voeten van de zieke, dan is hij van mij en moet je zeggen dat alle hulp vergeefs is en dat geen arts ter wereld hem nog kan redden. Maar denk erom dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, dan zou het je wel eens slecht kunnen vergaan.”

Het duurde niet lang of de jongeman was de beroemdste arts op de hele wereld. “Hij hoeft een zieke alleen maar aan te kijken om te weten hoe het met hem gesteld is, of hij weer gezond wordt of dat hij moet sterven,” vertelde men van hem. De mensen kwamen van heinde en verre, haalden hem bij hun zieken en gaven hem zoveel goud dat hij spoedig een rijk man was. Op een keer gebeurde het dat de koning ziek werd. Men ontbood de arts en deze moest zeggen of hij weer gezond zou kunnen worden. Maar toen hij bij het bed kwam, stond de Dood bij de voeten van de zieke en daarom was er geen kruid meer voor hem gewassen. “Als ik de Dood nu toch eens te slim af kon zijn,” dacht de arts, “hij zal het mij wel kwalijk nemen, maar omdat ik zijn petekind ben, zal hij wel een oogje dicht doen - ik waag het erop.” Dus nam hij de zieke op en legde hem andersom, zodat de Dood bij zijn hoofd kwam te staan. Toen gaf hij hem van het kruid en de koning herstelde en werd weer gezond. De Dood echter kwam met een boos en somber gezicht naar de arts toe. Hij dreigde hem met zijn vinger en zei: “Je hebt mij om de tuin geleid - voor deze éne keer zal ik het je vergeven, omdat je mijn petekind bent, maar waag het niet nog eens want dan ben je erbij en neem ik jou zelf mee.”

Spoedig daarna werd de dochter van de koning ernstig ziek. Zij was zijn enig kind en dag en nacht weende hij zodat hij niet meer uit zijn ogen kon kijken. Hij liet bekend maken, dat degene die haar van de dood kon redden, haar gemaal zou worden en de kroon erven. Toen de arts aan het ziekbed kwam, zag hij de Dood bij haar voeten staan. Hij had zich de waarschuwingen van zijn peetoom moeten herinneren, maar de schoonheid van de koningsdochter en het geluk haar gemaal te zullen worden, verblindden hem zo dat hij nergens meer aan wilde denken. Hij zag niet dat de Dood hem boze blikken toewierp, zijn hand ophief en met zijn magere vuist dreigde. Hij tilde de zieke op en legde haar hoofd op de plaats waar haar voeten hadden gelegen. Toen gaf hij haar van het kruid en spoedig kwam er een blos op haar wangen en het leven keerde in haar terug.

Toen de Dood zag dat zijn buit hem voor de tweede maal afhandig was gemaakt, liep hij met grote stappen naar de arts toe en sprak: “Nu is het uit met jou, nu ben jij aan de beurt.” Hij pakte hem met zijn ijskoude hand zó stevig vast, dat hij zich niet kon verzetten en bracht hem naar een onderaardse grot. Daar zag hij in onafzienbare rijen duizenden en nog eens duizenden lichten branden, sommige groot, andere minder groot en weer andere klein. Telkens doofden er enkele uit en vlamden weer andere op, zodat het leek of de vlammetjes voortdurend heen en weer sprongen. “Wat je hier ziet,” sprak de Dood, “zijn de levenslichten van de mensen. De grote zijn die van de kinderen, de minder grote die van de getrouwde mensen in de bloei van hun leven en de kleine die van de oude mensen. Doch ook kinderen en jonge mensen hebben dikwijls maar een klein lichtje. “Laat mij mijn levenslicht zien,” zei de arts, in de veronderstelling dat het nog flink groot zou zijn. De Dood wees op een klein stukje kaars dat op het punt stond uit te doven en sprak: “Kijk, dat is het.” - “Ach, beste peetoom,” zei de arts geschrokken, “steek een nieuwe voor mij aan, omdat ik het ben - zodat ik nog van mijn leven kan genieten, koning kan worden en de gemaal van de schone koningsdochter.” “Dat kan ik niet,” antwoordde de Dood, “eerst moet er een gedoofd zijn, voordat een nieuwe vlam kan vatten.” “Plaats het oude stukje op een nieuwe kaars zodat het meteen doorbrandt, als het oude op is,” smeekte de arts. De Dood deed alsof hij zijn wens wilde vervullen. Hij haalde een nieuwe lange kaars, maar omdat hij zich wilde wreken, deed hij bij het verwisselen met opzet onhandig en het stompje kaars viel om en doofde uit. Terstond zonk de arts ter aarde, hij was nu zelf in de handen van de Dood gevallen.

(Een sprookje van de gebroeders Grimm)

Baasje is dood

Siep staat voor me. Hij kijkt me met grote vragende ogen aan. Zijn oren staan recht op zijn kop. Ik aai hem over zijn bolletje. Ik ben vandaag mijn oma verloren. Ze was al heel erg oud en wist vaak niet meer wie ik was. Maar toch is het absoluut niet leuk als er iemand in je omgeving doodgaat. Siep snapt er niets van. Daarnet waren we nog vrolijk aan het spelen toen vervolgens de telefoon ging. Siep liep met zijn balletje achter z’n baasje aan. Het gesprek duurde heel erg lang. Siep was er al bij gaan liggen. Meestal duurde het namelijk erg lang voordat de telefoon weer opgehangen werd. Deze keer duurde het nog langer dan normaal. "Wat is er toch aan de hand,"vraagt Siep aan me, als ik bij hem in de buurt ga staan. Ik vertel hem wat er gebeurd is en begin hard te huilen. Nu kijkt Siep me met nog grotere ogen aan. Hij begrijpt er niets van. Iemand dood? denkt hij bij zichzelf, en legt zijn hoofd bij mij op mijn schoot.

Het woord kan Siep de dagen erna maar niet uit zijn hoofd krijgen. Hij vraagt aan andere honden op straat of zij weten wat dood is. Niemand weet het. Siep weet alleen dat je er een lang telefoongesprek voor moet voeren en dat je daarna moet huilen. Verder komt hij niet. Die dag gaat hij naar de boerderij van zijn baasje en zijn zus. Daar wonen heel veel andere dieren. Als Siep achterom komt bij de boerderij kan hij zich niet bedwingen. Normaal gaat hij direct spelen met de andere honden, maar vandaag niet. Hij rent naar de ezel. Die is namelijk erg slim. De ezel heeft al heel veel meegemaakt en geniet nu van zijn welverdiende rust. "Weet jij wat dood is?" vraagt Siep. Na lang en diep nagedacht te hebben zegt de ezel: "Ik heb eerlijk gezegd geen flauw idee wat dood zou kunnen zijn." Siep geeft het op. Hij vraagt het wel een keer aan zijn baasje op een goed moment. Als hij zich omdraait om met de andere honden te gaan spelen staat Wim de bok achter Siep. Wim denkt heel erg slim te zijn, maar meestal weet hij het niet en verzint vervolgens maar wat. "Ik weet denk ik wel wat dood is," zegt Wim. Na interessant zijn poten neer te zetten begint hij te vertellen. "De dood is een stuk fruit, als je het opeet smaakt het naar meer. Je eet zoveel dat je niet meer kunt. De dag erna ben je een beetje misselijk. Soms moet je dan vaker poepen. Meer is het niet." Siep heeft goed geluisterd, maar hij weet niet zeker of hij het kan geloven. Wim denkt wel veel te weten, maar het is vaak niet waar. De ezel heeft meegeluisterd en vertelt dat het zeker niet waar is wat Wim gezegd heeft. "Dat is als je teveel van de pruimenboom hebt gegeten, dan wordt je vanzelf misselijk," zegt de ezel. De ezel en Wim gaan een welles-nietes spelletje spelen, waarop Siep besluit nu toch maar eindelijk met de andere honden te gaan spelen. Als Siep vrolijk aan het spelen is, komt Punske het hangbuikzwijntje naar hem toe. "Ik hoorde net van de ezel dat je wilt weten wat dood is," zegt Punske. Siep stopt direct met spelen en spitst zijn oren. "Weet jij het dan?",vraagt hij. "Nee, maar ik ken iemand die het misschien wel weet." Punske loopt richting een hele oude schuur. Siep loopt met hem mee en vertelt ondertussen wat hij al weet over het onbekende woord dood. 
In de schuur is weinig licht. Siep begint zich af te vragen wat ze hier te zoeken hebben. Punske probeert op een oude kar te springen, maar door zijn grote gewicht gaat dat moeilijk. Als het varkentje op de kar is, springt Siep erachteraan. Punske zegt dat ze nu heel stil moeten zijn. Siep kijkt hem aan en fluistert in Punske’s oor :"wie woont hier dan nu weer?" Daar komt hij snel achter. Aan de andere kant van de schuur ziet hij een grote uil zitten. Punske vraagt voorzichtig aan de uil of hij wakker is. De uil knikt kalm met zijn hoofd dat het in orde is. Deze hond wil weten wat dood is en omdat u erg slim bent, dacht ik, ik kom naar u toe. Siep heeft nog nooit zo’n grote uil gezien. Hij is eigenlijk een beetje bang, maar laat dat niet merken. "Ach jongens, dat is een lastige vraag, en geloof mij je wilt het liever niet weten," zegt de uil met een zware stem. "De dood is als je je laatste adem uitblaast. Het lijkt alsof je slaapt, maar je wordt niet meer wakker. Je hoeft er niet bang voor te zijn" Siep schrikt van het antwoord, maar heeft nog een klein vraagje. "Het heeft dus niets met fruit te maken?" De uil begint hard te lachen. "Welnee, de dood wil alleen maar zeggen dat je moet genieten van elk moment." Tevreden keren Siep en Punske terug naar de andere honden en gaan weer verder met spelen. Punske moet aftellen terwijl de andere dieren zich gaan verstoppen. Boven de boerderij vliegt de uil richting het bos. Punske hoort hem nog een beetje lachen.

(schrijver is onbekend)

De hemel en de hel

Ik zal u de hel laten zien, zegt de Heer en hij brengt de rabbijn in een kamer waarin het midden een heel grote, ronde tafel staat. De mensen die er zitten zijn uitgehongerd en wanhopig. Midden op de tafel staat een grote pan met hutspot, genoeg voor iedereen. Het ruikt verrukkelijk en het water loopt de rabbijn in de mond.

Al de mensen rond de tafel hebben lepels met een enorm lange steel. Ze kunnen er precies mee bij de pan komen om er een schep uit te nemen, maar, omdat de stelen langer zijn dan hun armen, kunnen ze het eten niet in hun mond krijgen.

De rabbijn ziet hoe vreselijk dit voor hen is.

Nu zal ik u de hemel laten zien, zegt de Heer en ze gaan een andere kamer binnen.

Daar staat zo’n zelfde tafel en daarop zo’n zelfde pan met hutspot. De mensen hebben net als zojuist, net zulke lepels met lange stelen, maar ze zien er goed doorvoed uit en stevig, ze lachen en praten. Eerst begrijpt de rabbijn er niets van.

Het is heel eenvoudig, zegt de Heer, maar er is wat kunde voor nodig.

Ziet u, ze hebben geleerd elkaar te voeren.

(schrijver is anoniem)
Share by: